Snaren en blaaspijpen hebben verschillende eigenschappen.
De snaar kan je nauwkeurig verdelen, waarbij elk deel een berekenbare frequentie heeft.
Bij een rechte pijp (klarinet) is er al een niet evenredig effect van het mondstuk en de vorm van het laatste open toongat van de buis.
Een half zo lange rechte pijp heeft hierdoor niet de dubbele frequentie.
Deze afwijking is nog groter bij een saxofoon waar de conische pijp afgeknot is en vervangen door het volume van de kamer in het mondstuk.
De mondstukken van saxofoons zijn zodanig gemaakt dat ze zonder correctie een zuiver oktaaf spelen in de buurt van de E en de B, afhankelijk hoe ver het mondstuk op de kurk staat en de geometrie van het mondstuk. Bij alle andere tonen tussen C2 en C#3 is een vorm van correctie nodig om een zuivere oktaaf met de tonen tussen C1 en C#2 te spelen.
Dit kan door de grootte en plaats van de toongaten, de plaatsing van de oktaafkleppen, embouchure (niet aangeraden), het profiel van de saxofoon, de geometrie van de bochten, of met het strottenhoofd.
De kleppen boven C#3 zijn in theorie zuiver te plaatsen, maar door de verschillen in embouchure van saxofonisten is hier ook correctie nodig. Boven F(#)3 wordt het nog lastiger, hier heeft iedereen een eigen grepentabel nodig.
Omdat alle saxofoons correcties nodig hebben doen we dat vaak onbewust.
Probeer maar eens bewust met een zelfde embouchure verschillende grepen te spelen.
Dan hoor je dat de noten niet kloppen en wil je ze automatisch corrigeren.
Dit maakt dat de saxofoon een moeilijk instrument is om goed te spelen.
Laat staan met een mooie klank.

.